Landbouwbeleid voor de Eenentwintigste Eeuw
Landbouwbeleid voor de Eenentwintigste Eeuw
en de Erfenis van de Familie Wallace.
Daryll E. Ray
Blasingame Leerstoel en
directeur van het Centrum voor Landbouw Beleidsanalyse,
Afdeling Landbouweconomie
University of Tennessee
(Vertaling: Greet Goverde, met hulp van Hendrik Kaput en Joop de Koeijer)
Ik ben helemaal geworteld in Iowa. Ik ben 20 mijl ten Noorden van Ames op een gemengd familiebedrijf opgegroeid en mijn opleiding heb ik na de middelbare school hier aan de Staatsuniversiteit van Iowa gevolgd. Dus het doet mij bijzonder veel genoegen en ik voel mij vereerd dat ik aan dit John Pesek Colloquium over Duurzame Landbouw mee mag doen. Toen ik hier studeerde heb ik John Pesek ontmoet en ik heb zijn werk goed leren kennen omdat hij samen met mijn toenmalige promotor professor Earl Heady wetenschappelijk werk had gepubliceerd. Het feit dat deze reeks colloquia wordt gesponsord door de Henry A.Wallace Leerstoel voor Duurzame Landbouw en door het Leopold Centrum betekent een belangrijke stap in de verbreiding van de Wallace-erfenis aan de Iowa State University.
De Iowa State University is direct en indirect sterk beïnvloed door de familie Wallace. Oom Henry (de eerste Henry Wallace) en Tama Jim Wilson bekostigden de aanstelling van Seaman Knapp als Professor in de Landbouw en later hoofd van de faculteit. Knapp schreef het ontwerp voor de Hatch Wet, het tweede stuk van de reeks van drie wetten waarin al het federaal en staatsonderwijs, onderzoek en praktijkonderwijs in de landbouw nog steeds wordt geregeld. In 1892 droeg Uncle Henry zijn steentje bij aan de benoeming van Tama Jim Wilson tot Professor in de Landbouw, een aanstelling die indertijd het leiderschap van de faculteit met zich meebracht. De jonge Harry (Henry C.) Wallace kwam terug naar de Iowa State University voor Landbouw en Techniek om hier zijn studie te voltooien en daarna werd hij wetenschappelijk medewerker van Professor Wilson. Later zou de derde generatie (Henry A.) hier afstuderen. Zij waren niet alleen rechtstreeks betrokken bij de faculteit maar drie generaties Wallace zijn door middel van hun artikelen en redactionele commentaren in Wallaces’ Farmer beslist van invloed geweest op de faculteit, de studenten en de boeren die bij de Iowa State University terecht konden voor landbouwonderwijs, -onderzoek, en -voorlichting. Voeg hierbij nog de 27 jaren waarin drie mensen uit Iowa, Tama Jim Wilson, Henry C.Wallace en Henry A. Wallace, hun land gediend hebben als Landbouwministers onder zes verschillende presidenten.
Veranderingen in de Landbouw
Er is veel veranderd sinds ik van de Iowa State University naar meer zuidelijke oorden vertrok, en toch is er eigenlijk ook nog veel hetzelfde gebleven. Wat de landbouw betreft, een verandering die mij als boerenzoon in het bijzonder opvalt, is de omslag in de manier van boeren vergeleken met de tijd toen ik mijn vader nog hielp op de boerderij. Ik denk nu niet aan de grotere bedrijven en aan de grotere capaciteit van landbouwmachines – dat soort veranderingen zullen in de tijd van mijn vader en grootvader ook wel plaats gevonden hebben. Ik denk eerder aan de andere gewassen die geteeld worden en de manier waarop ze geproduceerd worden.
Tegenwoordig telen boeren in mijn geboortestreek, Hamilton County, twee gewassen: mais en sojabonen. Als de boeren al vee houden zijn dat varkens, koeien of kalkoenen. Toen ik nog thuis woonde teelden we in wisselteelt graan sojabonen graan. We kochten kalveren van 200 kilo, voerden ze haver en kuilvoer, ze graasden tussen de bomen die gekweekt werden als timmerhout, en we mestten ze vet met graan en supplementen. Twee keer per jaar werden er biggetjes vetgemest tot varkens, en kuikentjes die midden in de winter werden uitgebroed gingen in de volgende herfst naar het kippenhok. De haver werd ook aan de twee zeugen en de twee paarden gevoerd. Het haverstro werd gebruikt als ligstro voor de varkens en koeien.(1)
Veranderingsfactoren
Een aantal factoren hebben deze dramatische verandering beïnvloed, en een belangrijke factor zijn technologische veranderingen. De mais op mais teelt was bijvoorbeeld bijna onmogelijk toen ik opgroeide omdat ectoparasitaire aaltjes de mais na het eerste jaar deden neerslaan. Insecticiden en zaadveredeling losten dat probleem op. Steeds grotere machines maakten het de boeren mogelijk om het planten en oogsten van steeds meer hectares mais en sojabonen in een steeds korter tijdsbestek af te ronden. RoundupReady-sojabonen hebben ertoe bijgedragen dat er in de zomer minder arbeid nodig was omdat men niet meer ‘door de bonen’ hoefde te lopen.
Maar ook het landbouwbeleid was een bepalende factor die bijdroeg aan de omslag van een overal gemengde landbouw naar een landbouw die bijna overal gespecialiseerd is vandaag de dag. De verandering wat betreft de diversifiëring vond in de Corn Belt plaats in de laisser-faire periode van de graanexport in de jaren 70 tot aan het begin van de jaren 80 toen de graanexport begon af te vlakken. Een samengaan van factoren zorgde ervoor dat de akkerbouwprijzen in de periode 1972 t/m 1973 omhoog schoten.(2) Net toen we het systeem van Commodity Credit Corporation (CCC) voorraden goed hadden kunnen gebruiken, hadden we ze niet. De regering had het systeem van Wallace de “ever-normal-granary” verlaten. Bijna alle CCC graanvoorraden waren verkocht, net als de ronde CCC graansilo’s die je voor die tijd overal op de hoeken van de 128 ha grote stukken land (sections) in Iowa en het Midwesten zag staan.
Ik denk dat de graanprijzen in de eerste helft van de jaren 70 niet zo absurd hoog zouden zijn geweest als we niet net tevoren de politiek van een lege voorraadkast hadden omarmd. Wat het nog erger maakte was dat de toenmalige landbouwminister Earl Butz en anderen de boeren ervan overtuigd hadden, dat er een nieuwe lente aanbrak voor de akkerbouw. Zij verwierpen de theorie van Henry A.Wallace dat de mogelijkheid tot overproductie één van de fundamentele eigenschappen van de landbouw is. In plaats daarvan zeiden ze dat overschotten tot het verleden behoorden. Voortaan zou het de kunst zijn om genoeg te produceren voor de toenemende en nooit te verzadigen vraag uit het buitenland. De verdubbelde en bijna verviervoudigde graanprijzen en het ongebreidelde optimisme betreffende de toekomst van de akkerbouw leidde tot een aantal gevolgen. Eén gevolg was dat de boeren niet alleen van ‘hek tot hek’ zaaiden, waartoe Butz hen letterlijk aanspoorde, maar ze gingen nog een stap verder. Ze sloopten de afrasteringen en hielden op met het gemengde bedrijf en/of hielden helemaal geen vee meer. Waarom zou je in de winter bij twintig graden onder nul in het ijs in de watertank gaan staan hakken als je gemakkelijk van de akkerbouw kunt leven?
Niet alleen de boeren in de USA reageerden zo. De hoge prijzen en vragen over de betrouwbaarheid van de USA als leverancier van granen en oliehoudende zaden schudden landen overal ter wereld wakker. Regeringen van concurrenten in de export zowel als van importerende klanten vergrootten hun investeringen in onderzoek, voorlichting, de infrastructuur van het platteland, exportkredieten, input subsidies en andere financiële prikkels.
De prijzen voor landbouwproducten en land zouden in de jaren 70 niet zo hoog zijn geworden als er flinke voorraden beschikbaar zouden zijn geweest en als regeringsvertegenwoordigers en andere guru’s niet zo overtuigd waren geweest van de groei van de export in de toekomst. ( De lessen uit de jaren 20 en de verdwijning van de schijnbaar voortdurend groter wordende exportmarkt na de Eerste Wereldoorlog waren blijkbaar vergeten.) Hierdoor zou de daling van de grondprijzen in de jaren 80 en de aanpassing van de mensen aan deze situatie niet zo pijnlijk geweest zijn en Brazilië zou niet zoveel hectares sojabonen hebben als nu het geval is.
De exportverwachtingen bleven hoog
Nadat de boeren in de jaren zeventig en begin jaren tachtig hun afrasteringen hadden gesloopt en hun stallen hadden neergehaald of veranderd in machine opslagplaatsen kwam een nieuwe verandering in het landbouwbeleid. Dit versnelde de omslag van een gemengd naar een gespecialiseerd landbouwbedrijf. Deze beleidsverandering had ook te maken met export en exportverwachtingen. Na een gestage stijging in de jaren zeventig en begin jaren tachtig daalde de vraag naar akkerbouw exporten halverwege de jaren tachtig – deels omdat de Sovjet-Unie geen grote klant meer was en deels omdat de leningen aan ontwikkelingslanden in de “laisser-faire” jaren zeventig vrij kwamen. Een even belangrijke factor was dat de investeringen in de landbouw in de landen die concurreerden met onze export en in de landen van onze exportklanten begonnen te renderen in de vorm van hogere landbouwopbrengsten, waardoor de landbouwproductiviteit wereldwijd werd opgekrikt. Er was niet alleen weinig vraag naar exportproducten maar ons deel in die geringere vraag werd ook nog kleiner. Aan de toegenomen vraag waar wij in de jaren zeventig zo gemakkelijk aan konden voldoen door braakliggend land en nieuw land in cultuur te brengen werd halverwege de jaren tachtig meer en meer voldaan door andere exporteurs, vooral door de Europese Unie.
Regeringsambtenaren, politici, boeren en productorganisaties en landbouweconomen zagen de enorme groeispurt in de export niet voor wat het was, namelijk iets abnormaals, maar als iets dat kon worden opgelost door het landbouwbeleid te veranderen. ‘Die export is van ons en we zullen er alles aan doen om hem weer terug te krijgen’ was de standaard macho houding van de landbouwbelanghebbenden vanaf de helft van de jaren 80. Om ‘hem terug te krijgen’ werd de wetgeving betreffende landbouwproducten opnieuw opgetuigd, te beginnen met de Farm Bill van 1985.
Programma’s voor exportsubsidie zoals het Export Enhancement Program (Export Bevorderend Programma) werden bij wet geregeld. Maar de grootste stimulans kwam van lagere productprijzen Er werd gezegd dat er tijdens de vroegere ‘farm bills’ prijssteun werd verleend boven het niveau van de wereldmarktprijzen. Er werd ook gezegd dat de USA een prijsparaplu ophield waardoor onze concurrenten de graanprijs iets onder het parapluniveau konden vaststellen en zodoende onze export konden inpikken.
De oplossing waarvoor gekozen werd was een drastische verlaging van de prijssteun en een groter aandeel van rechtstreekse betalingen. Hoewel er geen bewijs voor was werd er gesuggereerd dat de export genoeg zou toenemen om een uiteindelijke toename van de totale landbouwinkomsten te bewerkstelligen. Om het in economenjargon te zeggen: als prijselasticiteit een factor was in de vraag naar exportproducten zou de gevraagde hoeveelheid exportproducten met een groter percentage toenemen dan de procentuele prijsverlaging. Maar de grootste vraag naar graan en sojabonen is de binnenlandse vraag die berucht is om de geringe mate waarin zij op prijsfluctuaties reageert. Om ervoor te zorgen dat een product, graan bijvoorbeeld, na prijsverlaging uiteindelijk toch meer op zou brengen had de export moeten exploderen om de heel kleine prijsstijging door toename in de vraag naar binnenlands graan te compenseren. Degenen die dachten dat dit echt zou gebeuren moeten een hele rijke fantasie hebben gehad. Wat er in werkelijkheid gebeurde is dat zelfs de inkomsten uit export niet toenamen na een prijsverlaging.
Het lage prijsbeleid werd voortgezet
Toch is dit beleid van ‘laten-we-de-prijs-drukken’ na 1985 in successievelijke “Farm Bills” volgehouden, en in de meest recente “Farm Bills” is het zelfs versterkt. Vooral in de “Farm Bill” van 1996 werd de korte termijn aanbodbeheersing opgeheven en prijsondersteuningsmaatregelen werden ineffectief. We zijn nu zover dat de betalingen door de regering zijn opgelopen tot 20 miljard dollar per jaar en dat deze betalingen in sommige jaren bijna de helft van het netto inkomen van de boeren beslaan. Voor boeren die voornamelijk akkerbouwproducten telen beslaan de betalingen van regeringswege hun gehele inkomen of zelfs meer dan dat. Dit beleid heeft een aantal effecten tot gevolg waardoor de trend naar een gespecialiseerde landbouw die stoelt op een smalle basis zich voortzet. Of waardoor de boer die nog vee houdt overschakelt van een zelfstandig gerund bedrijf naar een bedrijf waarin de boer ruimte en arbeid verhuurt aan een integraal veeteeltbedrijf. Aangezien veel boeren geen vee meer hadden en ook geen wisselende akkerbouwteelten waardoor hogere veeprijzen weggestreept konden worden tegen lagere akkerbouwprijzen en vice versa, moesten zij uit zelfbehoud de kosten naar beneden zien te krijgen en op steeds grotere schaal mais en sojabonen gaan verbouwen. Dit vergrootte de druk op boeren om meer hectares te bebouwen en om grote machines te kopen om met een drie in een bewerking het land te kunnen inzaaien, waardoor men minder vaak over het veld hoefde te rijden, maar waarvoor je tevens veel pk’s nodig had. Het gevolg was lagere productiekosten en daar tegenover hogere vaste kosten.
Door de lage prijzen in de akkerbouw werden zelfstandige veeteelt bedrijven uit de markt gedrukt. Zelfstandige veeboeren waren in het nadeel vergeleken met de grote geïntegreerde veebedrijven die van varkens een genetisch eenheidsproduct maakten om tot een optimale productie-eenheid te komen. Maar een even belangrijke factor was dat geïntegreerde veeteeltbedrijven (integraties) lagere prijzen betalen voor sojameel en graan dan de grossiersprijzen, prijzen die wel de helft lager kunnen zijn dan de kostprijs van graan. Onder deze omstandigheden is er voor boeren geen stimulans om zelf nog vee te houden en het vee met eigen graan te voeren. Bovendien waren de boerderijen niet veevriendelijk meer,
Behalve door vergroting van het bedrijf zijn er nog een paar manieren bij gekomen waarop boeren hun financiële situatie proberen te stabiliseren. Een manier is om elders een baan te zoeken, soms voor wel 40 uur per week en alleen ‘s avonds en in het weekend op de boerderij te werken. Een andere manier is je arbeid en ruimte te verhuren aan een integratie. Een groep van vier tot zes gebouwen neerzetten en financieren, waarin elk jaar honderden tot duizenden varkens en pluimvee worden geproduceerd, dat is tegenwoordig voor boeren de gangbare manier om te ‘diversifiëren’ in de veeteelt.
In de jaren zeventig hebben wij afgeleerd akkerbouwprijzen in de hand te houden en we hebben de landbouwwinsten uit de export onterecht opgeschroefd, wat leidde tot een gespecialiseerde op de akkerbouw leunende landbouw. Op een vergelijkbare manier heeft het huidige beleid van lage-prijzen-en-produceren-tot-het-uiterste tot de bijbehorende trend van CAFO landbouw en grote akkerbouwondernemingen geleid. (CAFO = Confined Animal Feeding Operations, (Niet grondgebonden veehouderij)[1]
Hoe betekenisvol en belangrijk deze veranderingen in de landbouw ook zijn geweest, wij moeten niet vergeten dat zulke veranderingen eigenlijk nauwelijks invloed gehad hebben op het geringe zelfcorrigerend vermogen van graanmarkten die geconfronteerd worden met overproductie en lage prijzen.
Men is van mening veranderd over de landbouw
Voor mij zijn de veranderingen in de zienswijze van landbouweconomen in de afgelopen dertig jaar bijna even dramatisch als de veranderingen in de landbouw zelf. Toen ik net op de universiteit zat waren boeken en artikelen van Earl Heady, Willard Cochran, Dale Hathaway, and Glenn L. Johnson, die heel gedetailleerde verklaringen gaven voor de unieke aard van landbouwmarkten en de plaats die de landbouw inneemt in de ontwikkeling van een land, verplichte lectuur voor alle studenten. De meesten van ons waren opgegroeid op een boerderij, dus een heleboel van wat we moesten leren klonk niet alleen heel logisch maar het verdiepte ook ons begrip van ideeën die in de twintig jaar waarin we bij de landbouw betrokken waren geweest hun nut bewezen hadden.
In de loop van de afgelopen decennia is de aandacht van deze beroepsgroep, deels vanwege de bovengenoemde invloeden uit de “laisser-faire” ‘70, verschoven van een zienswijze die verschillen tussen de landbouw en andere industrieën wezenlijk achtte naar analyses die er vanuit gingen dat er geen verschil was. Deze verandering werd aangemoedigd door mensen die altijd al van de filosofie waren uitgegaan dat de regering niets te maken heeft met landbouw, door mensen die financieel wel zouden varen bij een productie-tot-het-uiterste en lage akkerbouwprijzen, alsook door academici die weinig gelegenheid hadden gehad om inzicht te krijgen in het verschil tussen landbouw enerzijds en CD’s, kleren of televisietoestellen anderzijds. Bijgevolg hebben we nu een generatie die conclusies vaak baseren op ‘hoe de landbouwsector zou moeten reageren’ op een beleidswijziging of een veranderde situatie, in plaats van op ‘hoe we uit de gegevens en eerdere ervaringen kunnen leren hoe de sector zal reageren’.
Volgens mij is het landbouwbeleid de weg kwijt. De landbouwprijzen en het inkomensbeleid worden aangestuurd door niet-landbouw belangen – niet-landbouw belangen die profiteren van een maximale akkerbouw productie en lage prijzen. Ik geloof niet dat de huidige koers van het landbouwbeleid duurzaam is. Het kost teveel. Bovendien is het een beleid dat goed is voor de agribusiness en de integrale veeteelt ondernemingen en dat in vergelijking met eerder landbouwbeleid geen echte financiële voordelen biedt aan de akkerbouwers. Het kan beter. Het moet beter. We hebben een beleid nodig dat de boer centraal stelt en dat ervoor zorgt dat de boer zijn inkomsten uit de markt krijgt. We hebben een landbouw en prijsbeleid nodig dat goed is voor de boeren, goed voor de consumenten, goed voor de belastingbetalers en goed voor het land en het milieu. In eerdere decennia waren we gezegend met mensen zoals de Wallaces die de wijsheid en visie hadden die nodig zijn voor het scheppen van landbouwbeleid en die de landbouw een warm hart toedragen waarin plaats is voor mensen en de plekken waar zij werken. Ik vind dat de visie voor het landbouwbeleid van de eenentwintigste eeuw moet aansluiten bij de ideeën en idealen van Oom Henry, Harry en Henry A. Wallace.
Ik denk dat de landbouw in de USA en in de hele wereld vandaag de dag nog steeds te maken heeft met marktcondities en eigenschappen die in grote lijnen hetzelfde zijn als in de tijd van de Wallaces. Een daarvan is overcapaciteit – behalve dan dat de overcapaciteit , de voortdurende capaciteit om teveel te produceren, in de komende decennia wereldwijd een probleem zal zijn en niet alleen in de USA. De andere eigenschap die niet veranderd is sinds de tijd van de Wallaces is het onvermogen van de akkerbouw om zichzelf te corrigeren na een prijsverlaging, iets wat op andere markten meestal heel snel lukt. Maar in de landbouw is het zo dat bij een prijsverlaging de totale opbrengst die door boeren aangeleverd wordt niet verminderd, terwijl de hoeveelheid die gevraagd wordt niet snel genoeg toeneemt om binnen een redelijke termijn tot een herstel van de prijzen te lijden. Dit zijn dingen die niet veranderd zijn sinds het begin van de jaren 60 toen ik uit Hamilton County wegging.
Elementen van een ander landbouwbeleid
Als we nu eens opnieuw zouden kunnen beginnen, wat zouden dan de elementen zijn van een landbouwprogramma dat de boer meer centraal stelt? In mijn visie zouden beleidsinstrumenten die deels al uitgeprobeerd zijn door Henry A. Wallace en die snel uitgevoerd kunnen worden, gecombineerd worden met een grotere rol voor energieproductie op de boerderij dat in een jaar of drie opgestart kan worden. Het andere element is een internationaal programma voor aanbodbeheersing dat zelfs onder gunstige omstandigheden ongetwijfeld pas over een aantal jaren van de grond kan komen.
Traditionele beleidsinstrumenten
Om te beginnen moeten we een redelijk niveau van prijsondersteuningsmechanismen herintroduceren en het gebruik van speciale landbouw georiënteerde leningen reactiveren om die hogere prijsondersteuning te bereiken. Rente over leningen, zelfs lage rente, is volgens de huidige wet geen prijsondersteuning. Rentepercentages zijn in de eerste plaats cijfers die bepalen hoeveel rechtstreekse betalingen boeren krijgen als “loan deficiency payments”of als “marketing loan gains” (5) Als het rentepercentage redelijk was zouden binnenlandse en internationale kopers een prijs moeten betalen die dichter bij de productiekosten lag. Dat zou een einde maken aan de klacht van boeren elders in de wereld die terecht vinden dat het teveel aan graan dat in de USA wordt geproduceerd onder de productieprijs wordt gedumpt op de wereldmarkt. In feite zijn we de ‘dumpers’ van de gelijke kansen. Wij leveren ook aan de binnenlandse gebruikers een uit graan en soja gemaakte scala van producten onder de kostprijs. Het huidige beleid dat focust op betalingen en niet op de prijs verandert de Amerikaanse boeren in bijstandsontvangers en slaat bij boeren overal ter wereld de hoop op een goede prijs de bodem in. Het maakt de Amerikaanse boeren ook kwetsbaar voor grote bezuinigingen op de begroting.
Als we de ‘non-recourse loans’ weer effectiever zouden gaan gebruiken zouden we ook het concept van de ‘altijd gevulde graanschuur’ van Henry A.Wallace weer in kunnen voeren dat gebaseerd was op het verhaal van Jozef in de Bijbel – tijdens de zeven vette jaren houden we rekening met de komende zeven magere jaren. Al in 1912 opperde Wallace in zijn redactionele stukken dat sommige boeren in tijden van overproductie en lage prijzen voor Jozef zouden moeten spelen door een deel van hun oogst achter te houden, dat later verkocht zou kunnen worden als de voorraden kleiner waren.
Er zou vanzelf een door de regering geregelde CCC voorraad tot stand komen, doordat ‘non-recourse loans’ die niet aan de voorwaarden konden voldoen, verbeurd verklaard zouden worden en waardoor de voorraden beschikbaar zouden komen. Bovendien zou ik de FOR (Farmer Owned Reserve – door boeren beheerde reserves) weer invoeren zodat de boeren konden profiteren van de inkomsten uit opslag en van de tijden waarin de prijzen ineens omhoog schieten. De CCC en de FOR zouden gebruikt kunnen worden om een bandbreedte te creëren waarbinnen prijzen zich zouden kunnen bewegen – de band zou niet te breed moeten zijn maar beslist ook niet te smal. De ‘non-recourse loan’ zou een vloer onder de prijzen leggen en de ‘release price (uiteindelijke verkoopprijs) zou een zacht plafond vormen. Zo’n bandbreedte van de prijs zou voor de producenten zowel als de consumenten van graan en zaden voordelig zijn. Producenten zouden beschermd worden tegen extreem lage prijzen terwijl de gebruikers van graan en zaden zouden kunnen rekenen op een gestage aanvoer en een reservevoorraad waarmee dramatische prijsschommelingen kunnen worden opgevangen in jaren van ernstige tekorten.
Normale prijsschommelingen hebben weinig impact op het totale aantal hectares die in de USA voor akkerbouw in gebruik zijn en laten ruimte voor stabiele veranderingen in akkerbouwproductie elders in de wereld. Ik blijf erbij dat niet normale prijsschommelingen maar juist dramatische prijspieken ertoe leiden dat grote aantallen extra hectares in productie worden gebracht, waardoor in de jaren erna de prijzen dramatisch dalen.
Een heel ander maar wel gerelateerd punt is de noodzaak om uit humanitaire overwegingen voorraden van houdbare landbouwproducten aan te leggen die aangesproken kunnen worden in tijden van misoogst of honger. Wallace wilde boeren graag een redelijk inkomen bezorgen maar hij verloor daarbij nooit uit het oog dat mensen te lijden zouden kunnen krijgen onder misoogsten en dat er dus reserves moesten worden aangelegd. (2) Deze reserves moesten gescheiden worden gehouden van bestaande programma’s voor normaal gebruik. In het verleden gebruikte de USA vaak ‘humanitaire’ problemen als een smoes om de kast op te ruimen als de voorraden te groot werden. Soms werden besluiten niet alleen gebaseerd op de noden van de hongerenden, maar ook op omstandigheden die te maken hadden met prijzen en marketing.
De voorraad voor humanitaire doeleinden moet onder internationaal bestuur vallen en er moeten duidelijke criteria zijn voor de afgifte van deze voorraden. Graan voor de internationale voorraad moet op een aantal plaatsen in de wereld opgeslagen worden, en landen uit alle delen van de wereld zouden voorraden aan kunnen leveren. Er moet zorgvuldig met de afgifte van zulke voorraden worden omgegaan zodat de markten voor de lokale producenten niet verstoord worden. Een deel van de humanitaire voorraden zou in de vorm van geld moeten worden uitgedeeld, zodat het benodigde graan gekocht kan worden bij regionale producenten die misschien ook voorraden hebben.
Aan een dergelijke prijssteun en regeling van de voorraad zou de herinvoering van een jaarlijks braakleggings programma kunnen worden gekoppeld. Zoals in elke andere industrie gebruikelijk, moeten boeren de benutting van hun productie capaciteit kunnen regelen. Elektriciteitsbedrijven moeten reserves ( lees: voorraden) hebben om tegemoet te komen aan de vraag op de warmste en koudste dagen van het jaar, als de vraag het hoogst is. Het is essentieel dat die extra productiecapaciteit er is maar niemand verwacht dat die elke dag opgebruikt wordt.
Voedsel is een heel essentieel voorbeeld van een product waarvan de productiecapaciteit groter moet zijn dan de vraag. Door middel van onderzoek zouden we de productiecapaciteit steeds moeten vergroten naar gelang de voedselbehoefte van de volgende generatie. Hier geldt weer: als de productie capaciteit groter wordt betekent dat nog niet dat de gehele productie op de markt zou moeten drukken. We moeten niet alleen rekening houden met de toekomst maar de productiecapaciteit zou ook benut kunnen worden om voorraden aan te vullen waaruit geput is in tijden ven slechte levensomstandigheden en van politieke ‘trubbels’ die de productie belemmeren. De reserve capaciteit van de landbouw kan gebruikt worden om erosie tegen te gaan, ongedierte te bestrijden (bijvoorbeeld door planten te zaaien die niet als gastheer voor ongedierte fungeren, zoals mogelijk is om de besmetting met aaltjes bij sojabonen tegen te gaan), door de vruchtbaarheid van de bodem en water retentie te verbeteren en door schuilplaatsen te creëren voor de dieren.
Landbouwbeleid en Energiebeleid samenbrengen
Alle veranderingen die we tot nu toe hebben genoemd zouden kunnen worden doorgevoerd binnen de tijd die nodig is om een nieuwe Farm Bill aan te nemen (wat natuurlijk een paar jaar kan duren, als het proces eenmaal opgestart is). De ‘Farm Service Agency’ weet hoe ze zulke instrumenten moet realiseren omdat ze ze stuk voor stuk kort geleden nog hebben geregeld. Er is een alternatief voor braaklegging als middel om korte termijn of middellange termijn overproductie op te souperen. Eerlijk gezegd vind ik deze nieuwe mogelijkheid heel opwindend. Als deze kans door de uitvoerende en wetgevende macht zou worden gegrepen zou dat veel en lastige problemen oplossen en tegelijkertijd belastinggeld besparen. Als alle mogelijkheden benut worden zou energieproductie de volgende grensverlegging zijn wat betreft de akkerbouw, vergelijkbaar met de fenomenale toename van soja hectares in de afgelopen 50 jaar.. Nee, ik denk niet aan een grotere productie van alcohol uit graan of biodiesel uit sojaolie, hoewel deze pogingen duidelijk een positieve impact hebben op de vraag naar akkerbouwproducten. Het gaat mij om het kweken van brandstof die samen met kolen of andere traditionele brandstoffen verbrand kan worden voor de opwekking van elektriciteit.
In de tijd van oom Henry kwam veel van de energie die op de boerderij en in de steden gebruikt werd van het land. Wel 30-50% van het landbouwareaal werd gebruikt om hout te kweken om huizen mee te verwarmen, en hooi, haver en ander graan voor de paardenkrachten die nodig waren om het veld te ploegen en de oogst naar de stad en het gezin ‘s zondags naar de kerk te brengen. In de loop van de tijd werden energiegewassen (hoewel we die toen niet zo noemden) vervangen door fossiele brandstof: kolen, stookolie, propaan en dieselolie. Deze brandstoffen werden in vaste en vloeibare vorm of via elektriciteitskabels naar de boerderij gebracht. De akkers die eerst energie hadden geleverd werden beplant met voedsel en veevoergewassen. Deze extra gewassen droegen ertoe bij dat de voorraden groter werden en de prijzen lager. We zijn gaan lijden aan collectief geheugenverlies want toen een paar mensen begonnen te praten over energiegewassen keken we ze aan alsof ze hun verstand hadden verloren. Het idee dat boerenbedrijven konden worden gebruikt om energie te leveren was niet te geloven.
Maar energiegewassen, dat is niet ongelooflijk. Het is een haalbare mogelijkheid om onze afhankelijkheid van buitenlandse olie en de hoeveelheid fossiele CO2 die de atmosfeer in gaat te reduceren. Brandstof uit landbouwgewassen halen dat is het oorspronkelijke recycling proces van de kooldioxide die de atmosfeer in gaat en die ingevangen wordt door de fotosynthese en steeds weer opnieuw gebruikt kan worden. Vanaf de tijd dat de mensen het vuur ontdekten tot de industriële revolutie hebben bomen, gras en voedsel en veevoergewassen grotendeels de energie geleverd die mensen gebruikten. Ze vingen ook de wind om water te pompen en voor zeetransport, terwijl fossiele brandstoffen slechts een hele kleine bijdrage leverden aan de dagelijkse levensbehoeften.
Naast mais voor ethanol productie en sojabonen voor biodiesel productie zijn er ook teelten voor bio-energie die niet gebruikt kunnen worden voor voedsel en veevoer. ‘Switchgrass’ (panicum virgatum l.) is zo’n gewas. Switchgrass is een meerjarig gewas dat tegelijkertijd gebruikt kan worden voor natuurbehoud (conservering) en voor productie. Het kan verbrand worden in boilers voor elektriciteitsopwekking en gebruikt worden als cellulosehoudende plant die kan worden omgezet in ethanol. Omdat switchgrass niet elk jaar hoeft te worden aangeplant vermindert het de bodemerosie en het zou gebruikt kunnen worden als een oeverbeplanting voor waterberging rond waterwegen. Omdat het een meerjarige plant is die pas na een paar jaar goed aanslaat zou het gewas ook gebruikt kunnen worden voor meerjarige braaklegging van het teveel aan hectares voor de hoofdgewassen, om zodoende de productie van die gewassen te verminderen. Tegelijkertijd houdt switchgrass het land beschikbaar voor toekomstige voedselproductie als dat nodig mocht zijn. Switchgrass of een vergelijkbaar gewas samen met fossiele brandstof verbranden voor elektriciteitsopwekking zou een win-win beleid kunnen zijn.
Als men zou overstappen op switchgrass (ongeveer 16 miljoen ha) in de USA, zouden de prijzen van de belangrijkste gewassen omhoog gaan naarmate hectares die eerst bestemd waren voor traditionele gewassen zouden worden overgeheveld naar het energiegewas. Het milieu zou er dubbel voordeel bij hebben omdat er minder emissie is dan bij de gewone fossiele brandstoffen, en omdat het gewas de erosie onder controle houdt. Zelfs na aftrek van subsidie die aan nutsbedrijven verstrekt zou kunnen worden zodat de prijs van het energiegewas kan concurreren met kolen, zou het totale bedrag dat de regering kwijt zou zijn kleiner zijn dan de kosten van het huidige landbouwbeleid. Minder afhankelijkheid van fossiele brandstoffen, hogere oogstprijzen en een hoger inkomen voor de boeren, minder uitstoot van de belangrijkste vervuilende stoffen en minder erosie: dit is nou net het soort pragmatische help jezelf en let-op-je-zaak beleidsalternatief dat de familie Wallace zou aanspreken. Het zou een paar jaar duren om de productie van switchgrass en het gebruik voor elektriciteitsopwekking op gang te krijgen. Maar het lijkt mij een uitgelezen kans om de landbouw te gebruiken om minder afhankelijk te worden van buitenlandse olie en tegelijkertijd de overcapaciteit en prijsproblemen voor de belangrijkste gewassen aan te pakken terwijl ook nog het milieu verbeterd wordt.
Multinationale Samenwerking
Tenslotte ben ik er als erfgenaam van de ideeën van de familie Wallace van overtuigd dat internationaal gezien overcapaciteit in de landbouw de toekomst heeft. Henry A. had gelijk en Earl Butz had ongelijk. Daarom geloof ik dat het op de lange duur noodzakelijk zal zijn om met alle landen productiebeheersing af te spreken. Hoe onwaarschijnlijk dit ook klinkt, het wordt waarschijnlijk aantrekkelijker naarmate de toekomst zich ontrolt. Het duurde een kwart eeuw voor het idee van de altijd gevulde graanschuur van Henry A. Wallace wetskracht kreeg.
Nu kan de USA landbouwprijzen nog beïnvloeden door ingrijpen zoals hierboven beschreven werd. Dat geloof ik zeker. Kijk maar eens hoe in de hele wereld prijzen veranderen als er in de USA veranderingen optreden in de gewassen of in de te verwachten oogst. Maar in de niet al te verre toekomst zal de USA niet de grootste bron zijn van productiegroei. Naarmate de overcapaciteit een wereldwijd, eerder dan een USA-EU probleem wordt, zal het voor de traditionele ontwikkelde landen moeilijker zo niet onmogelijk worden om op eigen houtje effectieve productiebeheersing toe te passen. Als overcapaciteit in de komende decennia inderdaad zo’n groot probleem wordt als ik denk, dan zou het wel eens kunnen dat wereldwijde productiebeheersing de meest logische manier blijkt te zijn om de productiecapaciteit te laten toenemen en tegelijkertijd alle boeren van de wereld enige financiële stabiliteit te bieden.
Deze overcapaciteit kan op verschillende manieren tot stand komen. Ten eerste zou de totale productie dramatisch kunnen toenemen als alle opbrengsten in een aantal landen die van de topproducenten gaan evenaren. Ten tweede zijn er over de hele wereld een behoorlijk aantal hectares niet in productie, die de afgelopen 30 jaar wel in productie zijn geweest. Als bepaalde economische en technologische veranderingen plaats vinden en deze hectares weer in productie worden gebracht zou dat een aanzienlijke toename van de oogsten tot gevolg kunnen hebben. Op de derde plaats heeft Brazilië de mogelijkheid om wel 160 miljoen hectares in productie te brengen. China heeft aangegeven dat 40 miljoen hectares in het westen in productie kunnen worden gebracht ten gevolge van genetische manipulatie waardoor tarwe en andere gewassen kunnen groeien op zure grond. In dit opzicht vind ik het interessant dat Henry A. ‘’er voortdurend van uit ging dat er een economie van de overvloed aan zat te komen en niet een economie die gebaseerd was op tekorten’ (Schapsmeier, p. 240)
Productiebeheersing als onderdeel van landbouwbeleid
Ik heb expres gefocust op landbouwprijzen en inkomensbeleid. Landbouwbeleid is natuurlijk veel meer dan prijsbeleid. Over een punt moet ik hier echter wel duidelijk zijn. Er zijn heel verschillende redenen waarom akkerbouw chronisch te kampen heeft met prijs- en marktproblemen. Minstens een deel van het landbouwbeleid moet rechtstreeks die problemen aanpakken.
Dat gezegd zijnde, moeten we ons beleid op het gebied van natuurbehoud versterken, en alle benodigde fondsen vrijmaken voor projecten zoals het Conservation Security Program. Onze grond is een van de kostbaarste rijkdommen die ons gegeven zijn. Als we er goed voor zorgen kan die gebruikt worden om generatie na generatie te voeden. Al te lang hebben we onze grond weg laten spoelen de Des Moines River in naar de Missisippi en verder naar de Golf van Mexico. Grond kan in enkele minuten verdwijnen terwijl het herstel een proces is dat generaties duurt.
Ook vindt men de aanwezigheid van schoon water vaak vanzelfsprekend. Maar eigenlijk hebben we generaties lang sloten gegraven en onze akkers bol gelegd om het snel kwijt te zijn. En wij weten allemaal nog hoe roekeloos er werd omgesprongen met landbouwgif en hoe de bosjes vol stonden met oude tractors waaruit olie lekte en roestende tien liter blikken waaruit pesticiden de grond in lekten die ons grondwater vervuilden. Als een waterbron eenmaal vervuild is duurt het heel lang en kost het veel moeite om die weer schoon te krijgen. Goed geplande natuurbeschermingsprogramma’s op provinciaal en nationaal nivo zijn belangrijk. Boeren met respect voor mensen en de omgeving is geen vrijblijvende keuze. Het is noodzaak. We kunnen ons niet veroorloven er respectloos mee om te gaan.
Iedereen heeft Kritiek
Natuurlijk vind ik, dat het beleid zoals dat hierboven beschreven is en de voorgestelde uitvoering verstandig is voor de landbouw. Ik denk ook dat sommigen zullen reageren met: prijssteun, braaklegging, voorraden – hou toch op! Dat is beleid dat ooit al eens mislukt is. Mijn reactie op zo’n mening is: ja, geen van deze manieren van aanpakken is feilloos; er zijn fouten gemaakt, en als deze beleidsinstrumenten weer ingevoerd zouden worden zouden er zeker in de toekomst weer wat fouten gemaakt worden. Maar als ik kijk naar wat er gebeurd is nadat deze instrumenten werden afgeschaft of ineffectief weren is het voor mij duidelijk dat de belangrijkste kritiek op elk van deze instrumenten geen hout snijdt.
Zoals gezegd, de feitelijke afschaffing van prijsondersteuning heeft niet het verwachte effect gehad op de graanexport. Onze concurrenten bleven de prijs voor hun graan afstemmen op onze prijs, net als toen de prijssteun nog werkte. Ons aandeel in de export van alle granen samen is gelijk gebleven of gedaald. Afgezien van sojabonen exporteren we nu aanzienlijk minder dan voor 1985, het jaar waarin de rente op leningen voor het eerst daalde. Omdat wij de overschot-leveranciers zijn van mais, tarwe en sojabonen schuiven onze concurrenten alle productie die ze in eigen land niet nodig hebben de exportmarkt op, wat de prijs ook is, zodat de restjes voor ons overblijven. Daar er op de agrarische exportmarkten nu eenmaal maar zeer weinig ondernemingen de markten beheersen en gezien het feit dat VS van oudsher die markten beheerst, zou dit geen verbazing moeten wekken.
Braaklegging. Hectares braak leggen, wat vinden we daarvan? Als wij daar niks op telen doen andere landen het wel. Dat werd zo vaak herhaald dat men er al gauw van uit ging dat het wel waar moest zijn. Ik heb het boeren horen zeggen. Ik heb het medewerkers van boerenorganisaties en productschappen horen zeggen. Ik heb het regeringsambtenaren horen zeggen. Ik heb het academici horen zeggen.Maar toch, hoe hard menigeen dit ook uit riep, ik heb nooit artikelen met statistische gegevens gezien die erop wezen dat dit waar is. Zelfs wat Brazilië en Argentinië betreft blijkt duidelijk uit de gegevens dat het aantal bebouwde hectares lange tijd een vlakke lijn vertoont waarbij er praktisch geen aanwijzingen zijn voor zelfs maar een mogelijke invloed van periodieke braaklegging in de USA, van veranderde wisselkoersen, of zelfs van hoge of juist lage prijzen. In feite vertoonde het toenemende aantal hectares waarop in Zuid Amerika soja verbouwd werd een sterke stijging in de late jaren negentig toen de prijs van sojabonen 40% lager was dan halverwege de jaren negentig en toen er geen braaklegging was.
Voor mij is het duidelijk dat andere invloeden elk effect dat braaklegging in de USA zou kunnen hebben op de aantallen hectares die in andere landen in gebruik zijn teniet doen. Ik ben er bijvoorbeeld vast van overtuigd dat er een bepaalde bandbreedte van sojaprijzen is waarbinnen het plantgedrag van Zuid-Amerikaanse boeren totaal niet varieert.Of de prijs voor sojabonen nu $4,50 of $6.25 is ( de cijfers achter de komma zijn hier niet zo belangrijk), Brazilië’s plannen voor uitbreiding van akkerbouwland en de aanplant van soja variëren nauwelijks. Pas als de prijzen veel hoger of lager komen dan die bepaalde bandbreedte zal het gedrag veranderen. Dus tegen hogere prijssteun of tegen braaklegging zijn, omdat de prijzen dan te hoog worden waardoor we ‘niet langer concurrerend’ zijn op de internationale markten, zorgt er alleen maar voor dat boeren in de hele wereld minder geld krijgen op de wereldmarkt en dat hier het bedrag aan rechtstreekse betalingen door de federale overheid omhoog gaat. Braaklegging in de USA heeft geen aantoonbaar effect op het volume dat door onze concurrenten voor de exportmarkt geproduceerd wordt of op de hoeveelheid die zij exporteren.
Toen de CC en FOR voorraden in de jaren 80 nog aanzienlijk waren, beweerden critici dat het niet nodig was voorraden aan te leggen omdat de private sector, vooral het niet-agrarische deel van de private sector, uit winstoogmerk genoeg in voorraad zou houden om ons over een periode van lage productie heen te tillen. Dit bleek natuurlijk niet waar te zijn. Hoewel commerciële voorraden iets hoger zijn als er niet van overheidswege voorraden worden aangelegd, is de private sector, agrarisch of niet agrarisch, niet gemotiveerd om een ‘sociaal optimaal’ niveau van voorraden aan te leggen. Het huidige niveau van de voorraden is bepaald niet toereikend om de ontwrichting van onze eigen vee en voedselsectoren en die van onze concurrenten te voorkomen of te verzachten in het geval wij en een andere grote exporteur in het komende jaar door het weer of door een plaag te maken krijgen met een reductie van 15% van de graanoogst of van een andere belangrijke teelt. De private sector heeft het in dit opzicht af laten weten , en in een wereld waar een kwartaal voor de private sector al een lange termijn is hoeft ons dat niet te verbazen. Een ander punt van kritiek was dat de voorraad programma’s te duur waren.
De regering moest bijvoorbeeld elk jaar per ‘ bushel’ voor ‘FOR opslag betalen. Maar dat was voor elke ‘ bushel’ die lag opgeslagen, wat slechts een fractie was van de jaarproductie van een gewas. Volgens de huidige wetgeving krijgen boeren meestal voor een groot percentage van hun totale productie van het gewas twee of drie keer het bedrag wat vroeger jaarlijks de FOR opslag kostte. Vergeleken met wat het huidige programma kost gaat het wel om miljoenen voor opslag in plaats van miljarden voor inkomenssteun.
Zoals hier al eerder gezegd is, zou er naarmate de overcapaciteit in de hele wereld toeneemt waarschijnlijk wel een multinationale aanbodbeheersing voor nodig zijn om het gewenste effect te krijgen op de prijs. Maar op de korte termijn is het duidelijk dat
productieniveau’s in de USA van invloed zijn op de prijzen in de USA en op de wereldprijzen.(Ray, 2003).Ja, het is waar dat braaklegging van invloed is op de hoeveelheid landbouwproducten die verkocht wordt door de agribusiness en het vermindert de productie die door de agribusiness wordt verwerkt. Maar dat zijn natuurlijk geen redenen om aanbodbeheersing maar buiten beschouwing te laten, net zoals General Electric niet af zou zien van plannen om een ploeg te laten uitvallen omdat dat een negatieve invloed zou hebben op de toeleverancier. Ja, het zou beter zijn als boeren uit zichzelf de productie verminderden zodat braakleggingsbeleid niet nodig zouden zijn. Maar, zoals Henry A. al merkte toen hij met zijn gras plannen kwam, zijn individuele boeren niet gemotiveerd om hun areaal aan gewassen te verminderen.
Overheersende kritiek
De overheersende kritiek van vrije markt economen is dat landbouwbeleid, dat prijzen ondersteunt of de productie beperkt, betekent dat de consumenten er nadeel van ondervinden (omdat de prijzen en hoeveelheden veranderen) en dat dat nadeel groter is dan het voordeel voor de producenten. Er wordt geredeneerd dat deze verliezen alleen voorkomen kunnen worden door dit markt ingrijpen uit te bannen. Een hele generatie economen en ambtenaren heeft geleerd dat productiebeheersing leidt tot minder economisch voordeel voor de maatschappij en daarom vermeden moet worden, of, als het gebruikt wordt, alleen ten koste van een groot schuldgevoel en veel boetedoening mag worden ingezet.
Dat is natuurlijk onzin. Het is waar dat je de theoretische economie kunt gebruiken om aan te tonen dat ELKE interventie in de normale werking van vraag en aanbod op de prijs resulteert in ‘verliezen vergeleken met prijzen en volumes die door de markt worden bepaald. Dit betekent dat alle veranderingen in vraag- en aanbodcurven die buiten de markt veroorzaakt worden economische inefficiëntie tot gevolg hebben. Als je nou eens kijkt naar de afgelopen paar honderd jaar, welke door de regering gefinancierde activiteiten hebben dan de grootste invloed gehad op de agrarische sector, of anders gezegd: hebben veranderingen teweeggebracht in de vraag- en aanbodcurve van landbouwproducten? Denk je dat het zoiets als marktbeleid is dat soms de productie beperkt, of is het door de belastingbetaler betaald onderzoek en landbouwvoorlichting, beleid voor de herverkaveling van land, beleid gericht op vermindering van de kosten van leningen en input, en de daaraan verbonden projecten die de productiecapaciteit van de landbouw verruimden? Dat wil zeggen, ingrepen van de belastingbetaler in de landbouwmarkten, om het maar eens in economentaal te zeggen, die de aanbodcurve naar rechts hebben doen verschuiven.
Als je gelooft dat niet overproductie en lage prijzen maar toenemende honger en hogere prijzen het gevolg zouden zijn als die door de belastingbetaler gefinancierde productiebevorderende activiteiten niet hadden plaatsgevonden, dan zie je ook in waarom het zo’ n onzin is om je zorgen te maken om de betrekkelijk kleine verstoringen die productiebeheersing hebben teweeggebracht in de markt. In feite zouden landbouweconomen, als ze uitgaan van de standaard welzijnstheorie die alle doctoraal studenten in de landbouweconomie krijgen voorgeschoteld, luidkeels productiebeheersing moeten eisen, of andere middelen om een deel van het voordeel dat consumenten hebben gehad van de door de belastingbetaler verhoogde productie terug te hevelen naar de boeren. Dus als een econoom, politicus of ambtenaar weer eens wijst op het economisch verlies door landbouwbeleid, vraag hem dan maar hoe hij de waarde berekent van het economisch voordeel dat consumenten al eeuwen hebben van door de belastingbetaler betaalde interventies in de markt die de output van de agrarische sector bevorderd hebben.
Kritiek op een nieuwe beleidsrichting
Sommigen zullen te hoop lopen tegen de suggestie om de landbouw een grote leverancier van energie te maken, omdat voedsel een meer basale behoefte is en omdat landbouw de hongerenden hier en elders kan voeden. Ze redeneren dat we alle hectares die we hebben plus een door genetisch gemodificeerde organismes (GGO’s of GMOs) verhoogde productie nodig hebben om de hongerenden van de wereld te voeden. Wat ze buiten beschouwing laten is dat gebrek aan inkomen nu eerder dan het gebrek aan voedsel het probleem is dat velen veroordeelt tot honger of zelfs de hongerdood. Niet de leverantie van voedsel maar eerder toegang tot die leverantie is het probleem. Als de middelen en de distributiekanalen het toelaten zullen boeren graag voldoen aan de vraag naar voedsel, maar tot het zover is betekenen overproductie en lage prijzen jammer genoeg niet dat de hongerenden te eten krijgen.
Wat multinationale aanbodbeperking betreft: dat idee zou ik een paar jaar geleden ook verworpen hebben ( en dat deed ik in feite ook). Maar toen ik hoorde dat Brazilië in de toekomst net zoveel hectares in gebruik kan nemen als wat nu het landbouwareaal is in de USA, en toen ik hoorde hoeveel hectares in China en de Oekraïne in gebruik komen; als ik denk aan de investeringen die de Cargills, Monsanto’ s en Pioneers doen; als ik denk aan hoeveel sneller technische innovaties nu door andere landen worden overgenomen dan in het verleden; als ik zie hoe wanhopig importerende en exporterende landen vasthouden aan controle over een binnenlandse industrie die voorziet in een dagelijkse behoefte, dan kom ik tot de conclusie dat overproductie op wereldschaal misschien onvermijdelijk is, en als we de aard van voedsel en landbouw overal ter wereld in aanmerking nemen is multinationale aanbodbeperking misschien de enige manier om de doelstellingen wat betreft landbouw en voedsel in de hele wereld te halen.
In welk opzicht zijn voedsel en landbouw anders?
De fundamentele vraag ligt er nog: waarom zijn voedsel en landbouw zo uniek? Waarom kan de “invisible hand” van de markt de akkerbouw niet overeind toveren nadat de prijs neergeslagen is? Waarom zorgt een sterk gedaalde prijs er niet voor dat de consumenten meer consumeren en de producenten minder produceren? Het feit is dat voedsel WEL anders dan andere goederen wordt behandeld door individuen en regeringen. Anders dan de meeste andere goederen is voedsel een levensbehoefte. Net als lucht en water moet voedsel regelmatig geconsumeerd worden anders sterven mensen. Ook al denkt mijn tiener dochter dat ze dood gaat als ze niet binnen een half jaar de laatste J.Lo CD krijgt, ze zal in leven blijven als ze hem niet koopt. Hetzelfde kan niet gezegd worden van eten. Het moet regelmatig verkregen en geconsumeerd worden of het leven houdt op. Als de prijs te hoog wordt kunnen de mensen niet wegblijven van de markt om te wachten tot er meer voedsel komt zodat de prijzen zakken, als ze ten minste niet willen verhongeren.
Voedsel is ook anders dan andere consumptieproducten omdat het resultaat is van een productieproces waarover de mensen geen volledige controle hebben. Zoals de Romeinse redenaar en filosoof Cicero ooit zei hangt de landbouw af van ‘ zulke onzekere dingen als de wind en het weer’. General Motors overlegt elke week een schema waarop de tijden aangegeven staan wanneer geproduceerd wordt en wanneer de fabriek stil ligt. Boeren verkeren niet in de luxe positie dat ze op tijd, dagelijks of wekelijks, het productieniveau aan kunnen passen aan signalen van de markt. De periode waarin beslist en geplant kan worden is heel kort in vergelijking met de meeste industriële producten. En als het zaad eenmaal in de grond zit hebben zon en vocht meer invloed op de opbrengst dan bijna alles wat een boer verder kan doen. Ook kan een individuele boer zich gezien de hoge vaste lasten nauwelijks veroorloven om zijn of haar land een jaar braak te laten liggen omdat de prijzen laag zijn. Dat zou net wel eens het jaar kunnen zijn waarin de oogst bij anderen mislukt en de prijzen winstgevend worden.
Velen redeneren; “De regering moet met zijn handen van de landbouw af blijven”. Dat was de mantra die in 1996 leidde tot de Farm Bill, die prijsbodems en productiebeheersing afschafte. Ik wil erop wijzen dat degenen die zo redeneren hun geschiedenis vergeten zijn. De grote beschavingen uit de oudheid konden groeien en bloeien omdat de gevestigde landbouw teveel kon produceren, zodat mensen vrij gemaakt konden worden om hun diensten te verlenen als priesters, regeringsambtenaren, handwerkslieden en soldaten. De cultuur en de gevestigde landbouw werden samen groot. Elk had de ander nodig. De cultuur had de overproductie nodig om mensen vrij te stellen voor andere doelen. En de landbouw had de beschaving nodig om de velden te beschermen, eigendomsrechten vast te leggen, een distributiesysteem voor landbouwproducten op te zetten, en een systeem aan te leggen en te onderhouden waardoor rivierwater op de juiste tijd beschikbaar kwam voor verschillende akkers. Ze konden geen van tweeën zonder elkaar.
De Belastingbetaler heeft de Uitbreiding van de Landbouwproductie gefinancierd
Als gevolg daarvan hebben regeringen, inclusief de regering van de V.S. die al onze burgers vertegenwoordigt, een heel hoge prioriteit gegeven aan de uitbreiding van de productiecapaciteit van hun landbouw. Zoals al eerder gezegd is de gigantische productiecapaciteit van de Amerikaanse landbouw een direct gevolg van de huidige en vroegere publieke investeringen en van het beleid van de Amerikaanse regering. Vanaf het allereerste begin hebben de Verenigde Staten en de regeringen van de diverse deelstaten actief het aanbod van agrarische producten opgevoerd door gratis land beschikbaar te stellen voor agrarisch gebruik en door investeringen in de ontwikkeling van opbrengstverhogende en andere productiebevorderende en kostenbesparende technologieën.
De technologische vooruitgang is bewerkstelligd door een uitgebreid landelijk netwerk van onderzoekstations met daaraan verbonden voorlichtingsdiensten en met extra land toebedeelde universiteiten die de informatie aan de boeren verzorgden. Terwijl het zakenleven een steeds groter deel van de technologisch verbeterde input voor de landbouw levert kunnen de meeste technologische veranderingen op het gebied van de output getraceerd worden naar uit publieke middelen betaald onderzoek en ontwikkeling. Dit door de overheid betaalde systeem heeft de Amerikaanse agrarische productie doen toenemen en doet dit nog steeds. Voedsel is anders. Zorgen voor een steeds toenemende groei van de productiecapaciteit van een bedrijfstak is een ongewone onderneming voor de Amerikaanse regering. In andere industrieën is het de industrie zelf, vooral als het grote firma’s betreft, die weloverwogen beslist hoe de productiecapaciteit zal worden uitgebreid.
Het is niet slechts zo dat boeren de productiecapaciteit van hun bedrijfstak niet zelf kunnen bepalen, zij hebben ook geen reëel alternatief dan hun productiecapaciteit volledig te benutten. In tegenstelling tot de landbouw kunnen producenten in andere industrieën de prijzen die ze krijgen voor hun output wel beïnvloeden, en ze stemmen hun productieniveau of hun productiecapaciteit er op af. De continu toenemende expansie van ’s lands vermogen om voedsel te produceren is natuurlijk geweldig en zou ook geen prijsproblemen veroorzaken als de vraag minstens even snel zou groeien. Voor veel producten, zoals auto’s, kleren, recreatie, gezondheidszorg, etc, neemt de binnenlandse vraag toe naarmate de bevolking en het inkomen toenemen. Vaak is toename van de vraag binnen een productcategorie vooral afhankelijk van de toegenomen inkomsten over een langere periode.
De vraag naar voedsel groeit maar een beetje als de inkomens hoger worden
Met voedsel is het alweer anders. De binnenlandse vraag naar voedsel in weldoorvoede landen zoals de V.S. neemt toe met de bevolkingsgroei, maar zelfs een verdubbeling van het inkomen per hoofd van de bevolking zal weinig effect hebben op de totale hoeveelheid kilo’s die per persoon worden geconsumeerd.. De variatie in het voedsel zal veranderen en ook de diensten die bij een bepaald product geleverd worden zullen toenemen, maar dat is het dan ook wel. Export is een andere oorzaak voor de toename van de vraag naar een bepaald gewas en in bepaalde periodes zoals eind 70 er en begin 80 er jaren van de vorige eeuw is export een belangrijke oorzaak geweest van de veranderingen in de vraag naar Amerikaanse akkerbouwproducten.. Maar al meer den een kwart eeuw is de export niet de oorzaak geweest van de toenemende vraag naar Amerikaanse gewassen. Dus in het algemeen zijn wijzigingen in het aanbod van bepaalde landbouwgewassen dankzij direct of indirect gesponsord onderzoek meestal groter dan de vraag rechtvaardigt. Wanneer dit gebeurt, of het nu in de landbouw dan wel in een andere bedrijfstak plaats vindt, dan daalt de prijs.
De gevraagde hoeveelheid verandert niet echt wanneer de prijs verandert
Wanneer de prijs van een product daalt, kopen consumenten meer in en de producenten verminderen hun output door vermindering van hun productiecapaciteit. Het is bijzonder interessant te zien hoe de krachten van de markt automatisch dit zelfregulerende systeem in werking zetten. Maar om dit te laten gebeuren moet de hoeveelheid aangeboden en de hoeveelheid gevraagde goederen reageren op de daling van de prijs. Alweer: bij de landbouw gebeurt dit niet. In het geval van de akkerbouw reageert meestal noch de gevraagde hoeveelheid van het agrarische product noch de aangeboden hoeveelheid duidelijk op een daling van de prijs.
De reden waarom de gevraagde hoeveelheid erg weinig verandert, zelfs in het geval van een substantiële prijsdaling, heeft te maken met de reden waarom de vraag naar voedsel en agrarische producten nauwelijks varieert met de verandering van inkomen. We eten nu eenmaal zoveel voedsel en niet meer en dieren eten nu eenmaal een bepaalde hoeveelheid graan, of de prijs van graan nu twee keer zo hoog of half zo laag is. Prijs is in dit geval niet iets wat er veel toe doet. Een daling van de prijs van insuline met 40 procent zal geen beduidend effect hebben op de hoeveelheid insuline die een suikerpatiënt gebruikt. Globaal genomen is de reactie van voedsel of graan op de prijs haast gelijk aan die van insuline. Net als in het geval van een inkomenstoename per hoofd van de bevolking is dit gebrek aan respons niet eigen aan de meeste producten. Een daling van vijftig procent in de prijs van de meeste producten zal al snel de schappen in de winkel leeg maken. Na Kerst zal de uitverkoop al vlug plaats maken voor kaarten voor Valentijnsdag en de bijbehorende handel.
De totale opbrengst van de oogst verandert weinig met de prijs
Het is niet alleen zo dat de prijs weinig invloed heeft op de vraag; er zijn er ook redenen waarom de aangeboden hoeveelheid landbouwgewassen erg matig reageert op veranderingen aan de inkomsten kant. Boeren neigen er toe om altijd hun gehele productiecapaciteit te benutten. Ze zullen hoogstens een andere keuze maken in de soorten gewassen die ze aanplanten, maar ze zullen hoe dan ook hun productiecapaciteit volledig benutten. Ze gedragen zich zo om een aantal redenen. Als individu en als boerenfamilie zijn landbouwers toegewijd aan hun bedrijf. De meeste hebben hun hele leven besteed aan de grillen en nukken van het weer en aan de prijzen en de landbouwpolitiek en ze zijn vast van plan dat in de toekomst te blijven doen. Iedere boer is de huidige vertegenwoordiger van generaties van boeren, soms van een eeuwenlange landbouw traditie. Boeren wordt door de boer niet gezien als een zoveelste stap in zijn carrière. Boeren is het enige wat de boer wil en hij is er generaties lang al op voorbereid om allerlei tegenspoed tegemoet te treden en te overwinnen. Dit is belangrijk om te begrijpen waarom boeren onder allerlei omstandigheden zo vasthoudend blijven produceren en waarom de rationele verwachtingsmodellen van economen er niet in slagen om het gedrag van de boer te verklaren.
Boeren hebben het gevoel dat ze geen andere keus hebben dan steeds maar weer voluit te produceren. Aangezien ze geen invloed kunnen uitoefenen op de prijs van hun producten en de markt alles wat zij er naartoe brengen accepteert, betekent elke vermindering van hun aanbod dat zij minder kunnen verkopen ook al zijn de prijzen laag. Boeren zullen proberen om hun kosten te reduceren door nieuwe technologieën in te voeren en/of zij zullen genoegen nemen met een lagere rente op hun kapitaal en een lagere of negatieve beloning voor hun arbeid en management. Zij zullen hun materieel niet kunnen verbeteren of zelfs maar vervangen, ze zullen onderhoud aan hun materieel en gebouwen uitstellen, proberen buiten de boerderij voor zichzelf en/of voor hun eega’s werk te krijgen, ze zullen proberen hypotheken op hun boerderij los te peuteren, en alles doen wat verder maar mogelijk is om te blijven boeren. Ze zullen dat blijven doen, jaar na jaar indien nodig, totdat hun financieel draagvlak zo wankel is geworden dat de bank hun niets meer wil lenen. Maar gedurende die hele periode blijft de output van alle landbouwproducten relatief constant onafhankelijk van prijzen en andere bronnen van inkomsten.
In andere industrieën zouden onder zulke slechte prijsomstandigheden, individuele fabrieken of bedrijven hun productie verminderen door ploegendiensten op te heffen of te verminderen., en indien de inkomsten over een langere periode de productiekosten zouden overstijgen dan zouden fabrieken voorgoed gesloten worden anders gaan de bedrijven failliet. In geval van sluiting zou de omvang van de betrokken industrie zijn afgenomen omdat dan het land, de gebouwen en ander kapitaal allang door een andere industrie zou zijn overgenomen.
In de landbouw verlaten veel boeren de landbouw, maar het landbouw areaal blijft in productie; het wordt alleen maar door een andere boer bewerkt. De verkoop van een boerderij vermindert de omvang van de bedrijfstak meestal niet. De nieuwe eigenaar of pachter verwerft geen nieuw land om het braak te laten liggen. In feite neemt de opbrengst per hectare misschien zelfs toe ondanks een tamelijk ongunstig prijsklimaat. De productiekosten per eenheid zullen misschien bij de nieuwe eigenaar lager zijn. De nieuwe eigenaar of pachter mag dan misschien een betere manager zijn, heeft misschien toegang tot meer geavanceerde technologieën, is groot genoeg om grotere kortingen op zijn inkopen te krijgen en/of heeft een lagere kostprijs per eenheid geproduceerd product.
Waar het eigenlijk op neer komt is dat de vrije markt om de redenen die we net hebben besproken in de landbouw geen tijdig zelfregulerend mechanisme in werking kan zetten, zoals ze dat zo wonderbaarlijk goed kan bij andere industrieën. Ik ben ervan overtuigd dat men er, toen de huidige Amerikaanse landbouwpolitiek en internationale handelsovereenkomsten bedacht en ontwikkeld werden, vanuit ging dat de landbouw zichzelf inderdaad kan corrigeren zoals andere industriën dat kunnen.
Slotopmerkingen
De Wallaces van Iowa hielden altijd hun oog op de bal. De bal was niet een bepaalde theoretische economische filosofie; het was geen populisme; geen politieke kleur; het was niet een standpunt voor of tegen de internationale handel en het verkondigde zeker niet het algemeen geldende gedachtegoed van die tijd. Het was boven alles de ontwikkeling van een beleid dat een economisch klimaat zou scheppen dat bevorderlijk was voor een landbouw waarin mensen en hun woonomgeving voorop staan.
Henry A. Wallace was bijvoorbeeld tijdens zijn hele carrière vastberaden in zijn streven naar beleid dat economisch duurzaam zou zijn en hij was bereid daarvoor een breed spectrum aan beleidsvarianten te overwegen. Hij steunde de McNary-Haugen Bills uit de late jaren twintig van de vorige eeuw, maar kreeg al vlug in de gaten dat het dumpen van de overproductie op exportmarkten tegen lagere prijzen niet zou werken. (Deze wet stelde een plan voor om de agrarische prijzen te verhogen door de surplusproductie op buitenlandse markten te verkopen. Boeren zouden dan een soort belasting moeten betalen om de staat te ontlasten. President Coolidge ‘veto-de’ de wet twee keer als zijnde onconstitutioneel en in strijd met het vrijhandelsysteem – HJ Kaput) Net zoals wij dat ook ervaarden in in de afgelopen kwart eeuw, kwam Wallace al snel tot de ontdekking dat lage prijzen niet noodzakelijkerwijs internationale markten veroveren als andere landen, zoals Europa toen deed , hun productie óók opvoeren. Hij keerde toen terug naar zijn vroegere strategie van productiebeheersing gekoppeld aan een het systeem van de “ever-normal granary”, (de steeds gevulde graanschuur) waarvan hij geloofde dat die methode een betere benadering was. (De “granary”was een systeem van graanopslag, die in een periode van onderproductie graan op de markt bracht en bij overproductie het graan in opslag hield. Dus een ever-normal granary” kon de afzetmarkt en de prijzen reguleren, zodanig dat het systeem anticyclisch werkte en zodoende werkeloosheid en inflatie in toom hield. HJ Kaput). De Wallaces toonden hun flexibiliteit en pragmatisme ook op andere terreinen. Ze zaten niet vast aan een politieke partij. De jonge Wallace bijvoorbeeld was lid van in een regering van de Democraten terwijl zijn vader lid was van een Republikeinse regering. Zij geloofden dat de eerste stap naar een oplossing een juiste analyse van het probleem was. Dus hoewel de Wallaces sympathiek stonden tegenover de grieven van diverse radicale agrarische stromingen, verwierpen ze vaak hun oplossingen indien zij ervan overtuigd waren dat die de voortdurende problemen in de landbouw niet bij de wortel zouden aanpakken. Toen Henry A. het probleem van overproductie eenmaal had onderkend, stond hij open voor alle mogelijke methoden om het probleem op te lossen.
Ik veronderstel dat de Wallaces zouden hebben gezegd dat “wij” ons nu collectief ook van de bal hebben afgewend. Waar we eens aanpassingsgezind en pragmatisch waren in relatie tot de landbouwproblematiek, zijn we nu erg rigide en dogmatisch geworden. Vrijhandel is verworden tot de Heilige Graal van de landbouwpolitiek. We hebben ons zelfs ervan laten overtuigen dat het best wel goed zal gaan, ja hoor, met de landbouw, als die maar bevrijd wordt uit allerlei regeringsprojecten en mag meespelen op een ‘level playing field’ (= een vlak speelveld, d.w.z. met gelijke kansen voor iedereen ) op de wereldmarkt.
Dus decennia geleden zijn we begonnen met productiebeheersing programma’s omdat het toen duidelijk was dat vrijhandel niet werkte, terwijl we nu zeggen dat het komt door productiebeheersing programma’s dat de vrije markt nu niet werkt. Als de redenen waarom het zelfcorrigerend vermogen van de vrije markt op landbouwmarkten niet lukte waren weggenomen zou zo’n verandering van beleid terecht zijn. Logischerwijs zou overtuigend bewijs dat omstandigheden die het zelfcorrigerend vermogen in het verleden afremden niet meer bestonden, aanleiding zijn voor zo’n verandering van beleid. Maar dat is niet het geval.
Als er al mensen zijn, die met argumenten komen dan verwijzen ze vaak naar veranderingen in de landbouw zoals bedrijfsgrootte, aantallen boerenbedrijven, bronnen van input, export vs. binnenlandse vraag, etc, vragen die allemaal even interessant zijn, maar irrelevant omdat ze geen licht werpen op de vraag of er een verandering in de prijselasticiteit van landbouwproducten heeft plaats gevonden. De meesten beweren gewoonweg dat landbouw het goed zal doen bij een vrije en open markt, alsof ze een onweerlegbare natuurwet reciteren.
Ik geloof dat het tijd is om wat meer pragmatisme van de stijl van de Wallaces aan de dag te leggen en een visie voor landbouwpolitiek uit te dragen welke is gebaseerd op de werkelijkheid van alle dag op de landbouw en voedselmarkt. Landbouw moet duurzaam zijn in alle opzichten.. Hij moet functioneren in een omgeving die open staat voor alternatieve agrarische methoden die zowel de niet traditionele als de traditionele markten met hun producten te kunnen bedienen.
Voor mij is het overduidelijk dat de huidige landbouwpolitiek niet duurzaam is en dat ze is gebaseerd op valse aannames. In plaats van onze kop in het zand te steken, zouden we net als de Wallaces moeten uitkijken naar alternatieve benaderingen die gebaseerd zijn op de werkelijkheid. De werkelijkheid is dat er in de toekomst overproductie zal zijn in de akkerbouw en dat de landbouw nog steeds niet in staat is om haar overproductie in toom te houden, zoals ze dat nog nooit gekund heeft. Het probleem van de chronische overproductie zal in de toekomst waarschijnlijk nog groter zijn omdat het nu veel meer landen dan vroeger betreft en het probleem zal waarschijnlijk omvangrijker zal zijn dan ooit tevoren.
Behalve korte tot middellange termijn oplossingen gebaseerd op productiebeheersing systemen die al eerder gebruikt zijn vind ik dat een visie voor de toekomst van de landbouw ook een bredere rol voor de landbouw moet omvatten in de vorm van de productie van energiegewassen Een van de voordelen van deze energieproductie is dat we, in tegenstelling tot voedselproductie, blijkbaar steeds weer nieuwe bestemmingen voor energie weten te vinden naarmate we er meer van hebben. Landbouwproducten voor de energievoorziening kunnen wel eens de “volgende sojabonen” zijn wat betreft het belang voor de landbouw, waarbij tevens hogere prijzen voor traditionele producten behaald kunnen worden, minder financieel input van de staat nodig is en de milieuvoordelen voor de hand liggen.
Op de lange termijn, nu enorme toename van akkerland en sterk toenemende opbrengsten in verschillende landen aan de horizon verschijnen, geloof ik dat het noodzakelijk zal zijn om een soort multinationaal systeem van productiebeheersing te overwegen.
Natuurlijk, het aantal landbouwpolitieke maatregelen die overwogen zouden kunnen worden is inderdaad erg groot. Maar voor mij is de lakmoesproef of al die maatregelen op realistische aannames gebaseerd zijn. Beleid gebaseerd op utopische noties over hoe landbouw behoort te functioneren in plaats van hoe hij in werkelijkheid functioneert, is gedoemd te mislukken. Het gaat niet zozeer om een bepaald beleid als wel om het begrip voor waar het in de landbouw om draait.. Wanneer dat duidelijk is, wordt het kiezen voor bepaalde soorten beleid relatief eenvoudig.
Vrij vertaald naar de Gatlin Brothers: je zou kunnen zeggen dat voedsel en landbouw een totaal ander spel is en het er niet toe doet waar je ooit gespeeld hebt, of in ons geval, welke economische politiek voor andere industrieën je ooit geëvalueerd hebt. In dat opzicht, geef ik u een setje aandachtspunten die volgens mij regelmatig geraadpleegd moeten worden bij het evalueren en het heroverwegen van alternatieve landbouwpolitiek:
· Overcapaciteit is een goede zaak.
· In de komende decennia zal, naarmate de mogelijkheden voor moderne landbouwproductie nog zullen toenemen, de agrarische overproductie steeds meer een dringend probleem worden
· De vraag naar voedsel en naar agrarische producten zijn ongeveer even prijs-elastisch als insuline voor iemand met suikerziekte.
· De het totale landbouwareaal reageert op een algemene prijsdaling met de snelheid van een gletsjer
· Landen hebben de neiging om voedsel en landbouw op dezelfde manier te zien als de nationale defensie, daarom heeft men de neiging om niet meer dan noodzakelijk is te importeren
· Onze export concurrenten zijn even vastbesloten als wij om hun exportmarkten vast te houden.
Wanneer men deze kenmerken van de reactie op de prijs, d.w.z. de regels van het spel, in het hoofd houdt, zult u misschien de resultaten van deze of gene landbouwpolitieke alternatieven niet zo aangenaam vinden, maar het resultaat zal u niet verrassen.
Bedankt dat u naar mij wilde luisteren.
1 Een vergelijking van Hamilton County, Iowa, in 1959 met hoe het was in 1997 is verhelderend (1959 and 1997 Agricultural Censuses). Toen ik daar op de middelbare school zat waren er 1,902 farms in de county met een gemiddelde oppervlakte van 191 acres. In 1997 was dat aantal afgenomen tot 790 farms en de gemiddelde oppervlakte was toegenomen tot 441 acres. The totaal aantal acres cultuurgrond is licht afgenomen, terwijl de acres bouwland een beetje zijn toegenomen. Maar kijk naar de verandering in het gebruik van die acres. De gegevens van 1959 bevestigen mijn herinnering aan hoe we boerden. De grote bulk van de acres (174,000) waren ingezaaid met mais en soyabonen en haver elk ongeveer 50,000 acres. Hooi volgde met de helft van die acres. Tegenwoordig worden er twee gewassen geteeld in mijn geboortecounty: mais en soyabonen met mais 15.000 acres voor op soyabonen. Acres bestemd voor haver zijn verwaarloosbaar en hooi is minder dan 3,000 acres. In 1959 had meer dan 60% van de boerderijen pluimvee, die 2,5 miljoen dozijn eieren en 166,000 kippen verkochten. Zoals ik het me herinner kwam dat kippen- eiergeld vaak goed van pas. In 1997 waren er maar 31 boerderijen in de county met een of andere vorm van pluimveehoudrij en ik schat, dat de helft van dat aantal boerderijen zijn waar het pluimvee gehouden wordt voor demonstratieprojecten van de jeugd. Het huidige productieniveau van eieren en pluimvee wordt niet gepubliceerd, omdat er zo weinig producenten zijn, dat die informatie de privacy zou schenden. De grootste verandering in de dierhouderij is in de varkenshouderij gekomen. Toen ik opgroeide hadden de 1.308 boerderijen met varkens gemiddeld 120 dieren. Terwijl in 1997 159 varkenshouders gemiddeld 2.820 dieren hadden..In mijn jeugd waren varkens onderdeel van een gemengd bedrijf. Tegenwoordig zijn het gespecialiseerde bedrijven.
[1] Onder die factoren was een verandering van beleid in Rusland, die graan importen bevorderde om de veestapel te voeden als de binnenlandse graanproductie onvoldoende was, een omgekeerd weerpatroon, die eiwitproductie uit ansjovis verwoestte, en een vloed aan leningen aan ontwikkelingslanden, gefinancierd door Midden Oosten oliegeld tijdens de hoogtijdagen van het oliekartel, die de ontwikkelingslanden meer voor voedselaankopen dan voor het bouwen van wegen en scholen gebruikten.
[1] Een andere invloed, die de concurrentiepositie van veehouders heeft aangetast, is de toegenomen concentratie in de vleesverwerkende industrie. Hoewel op nationaal niveau de concentratie misschien niet alarmerend lijkt, in veel streken van het land heeft een onafhankelijke veehouder maar één potentiele koper binnen een redelijke afstand van zijn boerderij.
[1] “Toen in 1920, terwijl Henry A. aan het snuffelen was in de openbare bibliotheek van Des Moines Public kwam hij een boek tegen, Evonomische Beginselen van Confucius, Henry A., geschreven door een Chinese student aan de Columbia University, Chen Huan-Chang. Hoofstuk 30 beschreef de werking van een ‘constantly normal granary’, die tweeduizend jaar geleden in China met succes de afwisseling tussen overvloed en honger had afgezwakt. Wallace verandert de term in ‘Ever-Normal-Granary’ en begint in zijn schrijsels te pleiten voor een Amerikaanse toepassing van het idee. (Lord, p. 233-234).
[1] “‘Ik laat een paar van mijn mensen aan het idee van een ever-normal-granary werken,’ vertelde de Minister prive aan de President in 1934, ‘zodat we bij onze productiebeheersingspogingen in geen geval van verhongerende mensen beschuldigd kunnen worden’. . .De opeenstapeling van overschotten voorkomen door areaalbeperking had zin, omdat de prijzen van de overblijvende producten stegen. Het probleem waar Wallace zich zorgen over maakte was enorm: want wat zou er gebeuren bij voedseltekorten als je geen voorraden ter beschikking had? De nationale veiligheid vereiste dat er te allen tijde voldoende voorraad ter beschikking was, ondanks hun effect op het prijsniveau.” (Schapsmeier, p. 236)
[1] Mais, gebruikt voor alcohol neemt jaarlijks, sinds 1980, met 47 miljoen bushel toe terwijl de maisexport sinds de piek in 1980 17%, dat is 400 miljoen bushel, is afgenomen.
NAV, 26 februari 2006